Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AU2624

Datum uitspraak2005-09-14
Datum gepubliceerd2005-09-14
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureEerste aanleg - meervoudig
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200502021/1
Statusgepubliceerd


Indicatie

Bij besluit van 18 januari 2005 heeft verweerder aan appellant een tijdelijke vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer geweigerd voor het oprichten en in werking hebben van een agrarisch bedrijf en veehouderij met vleesstieren op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 28 januari 2005 ter inzage gelegd.


Uitspraak

200502021/1. Datum uitspraak: 14 september 2005 AFDELING BESTUURSRECHTSPRAAK Uitspraak in het geding tussen: [appellant], wonend te [woonplaats], en het college van burgemeester en wethouders van Ambt Montfort, verweerder. 1.    Procesverloop Bij besluit van 18 januari 2005 heeft verweerder aan appellant een tijdelijke vergunning, als bedoeld in artikel 8.1, eerste lid, aanhef en onder a en c, van de Wet milieubeheer geweigerd voor het oprichten en in werking hebben van een agrarisch bedrijf en veehouderij met vleesstieren op het perceel [locatie 1] te [plaats], kadastraal bekend gemeente [plaats], sectie […], nummer […]. Dit besluit is op 28 januari 2005 ter inzage gelegd. Tegen dit besluit heeft appellant bij brief van 7 maart 2005, bij de Raad van State ingekomen op 8 maart 2005, beroep ingesteld. Bij brief van 26 april 2005 heeft verweerder een verweerschrift ingediend. De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 29 augustus 2005, waar appellant in persoon en bijgestaan door mr. H.M.J. Offermans, advocaat te Roermond, en verweerder, vertegenwoordigd door ing. B.M.C.N. Hardy-Cox en mr. G.W.M. Maes, ambtenaren van de gemeente, zijn verschenen. 2.    Overwegingen 2.1.    Op 1 juli 2005 zijn de Wet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb en de Aanpassingswet uniforme openbare voorbereidingsprocedure Awb in werking getreden. Uit het daarbij behorende overgangsrecht volgt dat het recht zoals dat gold vóór de inwerkingtreding van deze wetten op dit geding van toepassing blijft. 2.2.    Ingevolge artikel 2, eerste lid, van de Wet stankemissie veehouderijen in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Wet) betrekt het bevoegd gezag bij beslissingen inzake de vergunning voor het oprichten of veranderen van een veehouderij die geheel of gedeeltelijk is gelegen in een landbouwontwikkelingsgebied, verwevingsgebied of een extensiveringsgebied met het primaat natuur waarvoor een reconstructieplan is bekendgemaakt, de stankhinder uitsluitend op de wijze die is aangegeven bij of krachtens de artikelen 3 tot en met 6.    Ingevolge artikel 3, eerste lid, van de Wet wordt een vergunning voor een veehouderij geweigerd, indien de afstand van de veehouderij tot een voor stank gevoelig object, behorend tot een van de categorieën I tot en met IV, dat niet tot de veehouderij behoort, minder bedraagt dan het aantal meters dat volgt uit de in de bijlage opgenomen berekeningsmethode.    Ingevolge artikel 5 van de Wet bedraagt, met inachtneming van de artikelen 3, eerste lid, en 4, de afstand van de buitenzijde van een dierenverblijf of een mestverwerkingsinstallatie tot de buitenzijde van een voor stank gevoelig object: a. categorie I of II: ten minste 50 meter; b. categorie III of IV: ten minste 25 meter.    Ingevolge artikel 1, vierde lid, aanhef en onder b, van de Wet wordt bij ministeriële regeling aangegeven op welke wijze bij de toepassing van deze wet en de daarop berustende bepalingen stankemissie, veroorzaakt door de dierenverblijven en de mestverwerkingsinstallatie, wordt omgerekend in mestvarkeneenheden. Hieraan is uitvoering gegeven in de Regeling stankemissie in landbouwontwikkelings- en verwevingsgebieden (hierna: de Regeling). 2.3.    Appellant kan zich niet verenigen met het weigeren van de vergunning door verweerder. Hij betoogt dat zijn aanvraag om vergunning van 26 februari 1999 beoordeeld had moeten worden op basis van de geldende regelgeving ten tijde van het indienen daarvan. Appellant voert in dit kader aan dat verweerder ten onrechte de maatwerkbenadering van hoofdstuk vijf, tweede variant, van de Richtlijn veehouderij en stankhinder 1996 (hierna: de Richtlijn) niet heeft toegepast bij de beoordeling van de aanvraag. 2.3.1.    Op 1 mei 2003 zijn de Wet en de Regeling in werking getreden. De onderhavige inrichting ligt in een gebied als bedoeld in artikel 2, eerste lid, van de Wet, waarvoor op 1 juni 2004 het reconstructieplan Noord- en Midden-Limburg is bekendgemaakt. Gelet hierop heeft verweerder de vergunningaanvraag wat het aspect stankhinder betreft terecht getoetst aan de Wet. 2.3.2.    Onbestreden is dat het dichtstbijgelegen voor stank gevoelige object de woning aan de [locatie 2] is en dat deze woning dient te worden aangemerkt als een categorie I-object als bedoeld in artikel 1, tweede lid, aanhef en onder a, sub 1, van de Wet. Eveneens onbestreden is dat het aangevraagde veebestand, gelet op bijlage 1 bij de Regeling, overeenkomt met 58,9 mestvarkeneenheden. Gezien de in de bijlage bij de Wet opgenomen berekeningsmethode bedraagt de minimaal vereiste afstand tot een voor stank gevoelig object categorie I bij dit aantal mestvarkeneenheden 100 meter. De inrichting, hoewel reeds lang ter plaatse aanwezig, beschikt niet over een geldende vergunning krachtens de Wet milieubeheer.    Anders dan appellant meent, dient wat betreft de afstand tot een voor stank gevoelig object te worden uitgegaan van de aangevraagde situatie. De aangevraagde stal beschikt over twee emissiepunten. Aangevraagd is het houden van dieren in de gehele stal. Onbestreden is dat de afstand van de gevel van de woning [locatie 2] tot het dichtstbijgelegen emissiepunt van de stal ongeveer 14 meter bedraagt. De afstand tot de gevel van de stal bedraagt ongeveer 6 meter.    Nu niet wordt voldaan aan de volgens de artikelen 3, eerste lid, en artikel 5 van de Wet vereiste minimale afstanden heeft verweerder de vergunning terecht geweigerd. 2.4.    Het beroep is ongegrond. 2.5.    Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding. 3.    Beslissing De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State Recht doende in naam der Koningin: verklaart het beroep ongegrond. Aldus vastgesteld door mr. H.Ph.J.A.M. Hennekens, Voorzitter, en mr. Ch.W. Mouton en mr. W.D.M. van Diepenbeek, Leden, in tegenwoordigheid van mr. P.A. de Vink, ambtenaar van Staat. w.g. Hennekens    w.g. De Vink Voorzitter    ambtenaar van Staat Uitgesproken in het openbaar op 14 september 2005 154-493.